Belanghebbende (X) koopt in 2006 grond met daarop een parkeerterrein en een voormalige bibliotheek. Belanghebbende wil de grond gaan gebruiken als bouwgrond voor woningbouw in combinatie met winkel- en kantoorontwikkeling. Begin 2007 wordt de voormalige bibliotheek gesloopt. In maart 2007 worden de percelen aan X geleverd. In geschil is of partijen terecht de overdrachtsbelastingvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel a WBR hebben toegepast. Hof Arnhem oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op de overdrachtsbelastingvrijstelling. Volgens het hof kan het perceel als onbebouwde grond namelijk niet worden aangemerkt als een bouwterrein als bedoeld in art. 11 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968. Verder oordeelt het hof dat de sloop van het gebouw en de verwijdering van de bestrating van het parkeerterrein niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden als bedoeld in art. 11 lid 4 onderdeel a Wet OB 1968. De Hoge Raad heeft een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (HvJ EU) gesteld in deze procedure. De Hoge Raad vraagt zich namelijk af of zijn jurisprudentie op het gebied van (de levering van) bouwterreinen (art. 11 lid 4 onderdeel a Wet OB 1968), gezien het Don Bosco-arrest van het HvJ EU van 19 november 2009 (C-461/08, BNB 2011/14), wel in overeenstemming is met de btw-richtlijn 2006. De Hoge Raad heeft daarom de volgende prejudiciële vraag gesteld:
"Moet artikel 135, lid 1, letter k, van de btw-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 12, leden 1 en 3, van die richtlijn, zo worden uitgelegd dat in elk geval niet van btw mag zijn vrijgesteld de levering van een onbebouwd terrein dat is ontstaan door sloop van daarop staande bebouwing, welke sloop is verricht met het oog op nieuwbouw'?
De Hoge Raad houdt de zaak aan totdat het HvJ EU arrest heeft gewezen.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad (Belastingkamer)