X bv, een logistiek dienstverlener, doet elektronisch aangifte tot plaatsing van goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als de noodzakelijke terugzendingsexemplaren dan wel de elektronische terugmeldingen van de kantoren van bestemming niet worden ontvangen, reikt de inspecteur uitnodigingen tot betaling van douanerechten en btw uit aan X bv. Volgens de inspecteur kan de regeling extern communautair douanevervoer namelijk niet als beëindigd worden beschouwd. X bv overlegt vervolgens bescheiden waaruit blijkt dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. Hof Amsterdam oordeelt dat de door X bv overgelegde bescheiden en verklaringen niet voldoen aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die de UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer. Volgens het hof is er dan ook sprake van een onttrekking in de zin van art. 18 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak. De Hoge Raad vraagt zich af of aan de constatering dat de regeling douanevervoer niet is beëindigd in de zin van artikel 92 CDW, zonder meer de conclusie moet worden verbonden dat goederen zijn onttrokken in de zin van art. 203 CDW. De andere mogelijkheid is volgens de Hoge Raad dat van heffing moet worden afgezien als er sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen als bedoeld in art. 204 lid 1 CDW juncto art. 859 UCDW. De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het HvJ EU de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 18