X zit van 4 december 2001 tot en met 22 december 2004 in Duitsland in de gevangenis. In 2014 sluit X, in het kader van de inkeerregeling, een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst in verband met het niet verantwoorden van Zwitserse bankrekeningen. De inspecteur legt IB-navorderingsaanslagen op aan X over de jaren 2002 - 2004. In geschil is de woonplaats van X tijdens zijn detentie. Volgens de inspecteur woonde X in die periode in Nederland. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X tijdens zijn detentie in Duitsland woonde. Volgens de rechtbank is de woning van zijn partner, die de inspecteur aanmerkt als woning van X in de zin van art. 3 Belastingverdrag NL - D, namelijk niet aan te merken als een woning die X zal blijven houden en gebruiken. De rechtbank stelt vast dat X gewoonlijk in Duitsland verbleef, en dat zijn woonplaats dan ook in Duitsland is gelegen. Dat zijn verblijf onvrijwillig was, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen.
Hof Amsterdam oordeelt dat Nederland geen heffingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de Zwitserse bankrekeningen. Na een analyse van de begrippen ‘gewoonlijk verblijf' en ‘tijdelijk vertoeven', concludeert het hof dat er sprake moet zijn van fysieke aanwezigheid. De wil van de belastingplichtige is daarbij nauwelijks van belang. Duitsland is dan ook de woonstaat van X. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 13 februari