Volgens A-G IJzerman blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 3 AWR dat de inspecteur Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto bevoegd is om een LB/PVV-naheffingsaanslag aan X op te leggen.

Belanghebbende, X, besluit medio 2009 om de auto van de zaak voor privédoeleinden te gaan gebruiken en verzoekt de inspecteur om de "Verklaring geen privé-gebruik" in te trekken. De inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto legt een LB/PVV-naheffingsaanslag aan X op voor het privégebruik over de periode 1 januari 2009 – 12 mei 2009. X stelt dat de inspecteur niet bevoegd is om de naheffingsaanslag op te leggen. Hof Arnhem oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto niet bevoegd is om een naheffingsaanslag voor het privégebruik van de auto aan X op te leggen. Het hof wijst er op dat – op grond van de woonplaats van X – alleen de inspecteur van de Belastingdienst/P voor de LB/PVV-heffing een naheffingsaanslag aan X kan opleggen. Het hof overweegt hierbij dat een andere inspecteur eventueel bevoegd zou kunnen zijn, maar dat die bevoegdheid dan wel uit een bepaling moet blijken. Nu de inspecteur slechts heeft gesteld dat hij "vanuit de landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst" bevoegd is tot het opleggen van de naheffingsaanslag, is het hof van mening dat die bevoegdheid onvoldoende is vastgesteld. Het hof overweegt daarbij dat de inspecteur niet heeft aangegeven wat die taakverdeling inhoudt, wie de taakverdeling heeft vastgesteld, op grond van welke bevoegdheid deze taakverdeling is vastgesteld en waar deze taakverdeling is gepubliceerd. Verder merkt het hof nog op dat uit de stukken ook niet blijkt dat de inspecteur, krachtens mandaat, bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen namens de inspecteur van de Belastingdienst/P. Het hof vernietigt de naheffingsaanslag.

Advocaat-generaal (A-G) IJzerman concludeert dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto bevoegd is om de LB/PVV-naheffingsaanslag aan X op te leggen. Volgens de A-G blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 3 AWR dat het tweede lid van dit artikel, en de daarop gebaseerde ressorteringsbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, slechts bepalingen zijn om aan de belastingplichtige te verduidelijken tot welke inspecteur hij zich moet wenden. Deze bepalingen stellen volgens de A-G niet de bevoegdheden van de inspecteur vast. De – landelijke – bevoegdheid is volgens de A-G in het eerste lid van art. 3 AWR vastgesteld. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 3

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 18 maart

9

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen