Belanghebbende (X) en haar partner (Z) wonen in het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende heeft in 2008 € 6.001 aan inkomen uit arbeid genoten ter zake van in Engeland verrichte werkzaamheden. Z geniet looninkomsten uit Nederland. Zijn belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 87.912. Belanghebbende is in Nederland niet verzekerd voor de volksverzekeringen en is geen PVV verschuldigd. Indien over het inkomen van belanghebbende PVV zou worden berekend, bedraagt deze € 1.869. Belanghebbende kiest in haar IB-aangifte over 2008 voor de binnenlandse belastingplicht en heeft recht op € 3.039 aan heffingskortingen. Bij het opleggen van de IB-aanslag houdt de inspecteur rekening met een bedrag van € 1.869 aan verschuldigde PVV.
Rechtbank Breda oordeelt dat van belanghebbende geen PVV kan worden geheven. De PVV is volgens de rechtbank dan ook ten onrechte op de aanslag vermeld. De rechtbank geeft vervolgens aan dat belanghebbende op grond van art. 8.8 Wet IB 2001 recht heeft op maximaal € 147 aan gecombineerde heffingskorting, maar dat zij op grond van art. 8.9a Wet IB 2001 recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot € 3.039. Verder wijst de rechtbank er op dat de wettekst geen mogelijkheid biedt om rekening te houden met een bedrag aan PVV, zoals de inspecteur dat wil. Het gelijk is aan belanghebbende.