Hof Amsterdam oordeelt dat de lening en de renteswap zodanig met elkaar samenhangen dat zij in onderlinge samenhang moeten worden gewaardeerd. Er is dan geen plaats voor een afzonderlijke (negatieve) waardering voor het box 1 deel van de renteswap.

Belanghebbende, X, sluit in 2007, in het kader van een Raamovereenkomst voor financiële derivaten, een renteswap (IRS) met bank A, met een hoofdsom van € 7 mln. Op grond van de renteswap betaalt de bank de variabele rente ad 1 maand Euribor aan X. X betaalt een vaste rente van 4,460% aan de bank. X sluit verder een lening van € 7 mln met bank B. Ten aanzien van de lening van bank B ontstaat in 2009 onenigheid. In 2012 wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten ten aanzien van die lening. In geschil is de behandeling van de renteswap voor de IB-heffing. Hierbij is niet in geschil dat de renteswap voor 44,97% betrekking heeft op het deel van de schuld van € 7 mln dat behoort tot het box 1-inkomen van X, en voor 55,03% op het box 3-inkomen. X heeft namelijk een deel van de lening ter beschikking gesteld aan zijn vennootschappen. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de lening en de renteswap zodanig met elkaar samenhangen dat zij in onderlinge samenhang moeten worden gewaardeerd. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de negatieve waarde van de renteswap per 31 december 2009 niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gebracht, en volgt de rechtbank partijen in hun stelling dat X de in 2009 verschuldigde renteswap premie van € 121.857 ten laste van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning kan brengen. Ten aanzien van de waarde in het economische verkeer van de renteswap merkt de rechtbank op dat bij de vaststelling van de rendementsgrondslag wel rekening moet worden gehouden met de negatieve waarde van de renteswap. Het gelijk is aan X.

Hof Amsterdam oordeelt dat tussen de lening en de renteswap een zodanige samenhang bestaat, dat de IRS ook tot het werkzaamheidsvermogen van X moet worden gerekend. Vervolgens stelt het hof vast dat de lening en de renteswap moeten worden gekwalificeerd als een langlopende (hypothecaire) lening van bank B aan X. De hoofdsom van deze lening is, bij aanvang, € 7 mln en de rente bedraagt 4,460% per jaar. Voor een afzonderlijke (negatieve) waardering van de renteswap is dan geen plaats volgens het hof. Voor het deel dat aan box 1 wordt toegerekend, kan X volgens het hof dan geen op toekomstige jaren betrekking hebbende, en uit de renteswap voortvloeiende, last in aanmerking nemen. Het gelijk op dat punt is aan de inspecteur. Ten aanzien van de behandeling voor box 3 stelt het hof vast dat de rechtbank de door X gestelde negatieve waarde van de renteswap terecht tot de grondslag van box 3 heeft gerekend. In zoverre is het gelijk aan X. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 5.19

Wet inkomstenbelasting 2001 3.90

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 2 januari

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen