A houdt de aandelen in belanghebbende, X bv. X bv houdt de aandelen in Z bv en handelt in onroerende zaken. Z bv heeft eind 2006 een schuld aan X bv. In 2012 wordt Z bv geliquideerd. Verder exploiteert X bv sinds 2002 samen met B enkele winkels met bovenwoningen. X bv heeft ook een vordering op B. B overlijdt in 2008. In haar VPB-aangifte 2006 waardeert X bv beide vorderingen af. De inspecteur gaat hier niet mee akkoord.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat er per ultimo 2006 geen sprake was van oninbaarheid van de vordering op Z bv. De rechtbank acht hierbij niet van belang dat A bv in 2008, door de ontwikkelingen op de onroerendgoedmarkt, met de verkoop van onroerende zaken een negatief resultaat behaalde. Volgens de rechtbank was er in 2006 geen sprake van insolvabiliteit bij Z bv die een afwaardering rechtvaardigde. Ook wijst de rechtbank er nog op dat Z bv pas in 2012 is geliquideerd. De rechtbank staat ook afwaardering van de vordering op B niet toe. Volgens de rechtbank is namelijk niet gebleken dat er eind 2006 sprake was van omstandigheden die een afwaardering rechtvaardigden. Ook het overlijden van B kan niet tot afwaardering leiden, omdat B pas in 2008 is overleden. De rechtbank verklaart het beroep van X bv nog wel gegrond, omdat de inspecteur in de beroepsfase de aanslag ambtshalve heeft verminderd.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland