De gemeente Harderwijk (eiseres) is beheerder van het rioleringsstelsel gelegen op een industrieterrein in de gemeente. Er is sprake van een zogenaamd duurzaam verbeterd gescheiden rioleringsstelsel, waarin het afvloeiend hemelwater en vuilwater apart wordt ingezameld en getransporteerd. Het vuilwater wordt afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Van het hemelwater worden de eerste vervuilingen afgevoerd via het vuilwaterstelsel. Het resterende hemelwater wordt (ongeveer 33 maal per jaar) rechtstreeks geloosd op een rijkswater. Het Hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren heeft aan de gemeente de in geschil zijnde voorlopige aanslag verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd tot een bedrag van € 9727. De gemeente voert aan dat er geen sprake is geweest van het lozen van met afvalstoffen vervuild water. Verder beroept de gemeente zich op de vrijstelling van art. 7.8 lid 1 letter a, Waterwet.
Rechtbank Arnhem oordeelt dat de gemeente Harderwijk zich tevergeefs beroept op de vrijstelling voor verontreinigingsheffing van art. 7.8 lid 1 letter a, Waterwet. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de vrijstelling slechts de heffing ten aanzien van riooloverschotten voor ogen heeft gehad. De wetgever heeft geen algehele vrijstelling voor lozingen door gemeenten of voor lozingen door middel van een hemelwaterriool willen invoeren. De wetgever heeft als uitgangspunt beoogd de belastingplicht van gemeenten te doen uitstrekken tot lozingen door middel van alle door een gemeente beheerde voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater. De stelling van de gemeente dat het buitengewoon onredelijk is dat overstortlozingen van verontreinigd stedelijk afvalwater worden vrijgesteld, terwijl overstortlozingen van relatief schoon hemelwater - na gedane kostbare investeringen - wel worden belast, faalt op grond van art. 11 van de Wet algemene bepalingen. De rechtbank verklaart het beroep van de gemeente Harderwijk ongegrond.