Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat geen sprake is van een nieuw feit, maar wel van een kenbare fout. De inspecteur mocht navorderen.
X heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1997 in Duitsland. Ze ontvangt in 2020 vanuit Nederland een AOW-uitkering. In het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is bepaald dat Duitsland hierover belasting mag heffen. In haar aangiftes IB/PVV 2019 en 2020 geeft X aan dat zij kwalificerend buitenlands belastingplichtige is en voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskortingen. Eind 2021 wijkt de inspecteur af van de aangifte IB/PVV 2019 omdat X geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige is. De primitieve aanslag 2020 is geautomatiseerd vastgesteld overeenkomstig de aangifte op 18 februari 2022. Op 2 april 2022 legt de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2020 op omdat X geen recht heeft op uitbetaling van heffingskortingen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 terecht is opgelegd. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de feiten die aanleiding geven tot het opleggen van de navorderingsaanslag hem ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend waren en evenmin redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Er is dus geen sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Maar dat de inspecteur heeft nagelaten om de geautomatiseerde afdoening van de aangifte te blokkeren is wel aan te merken als een fout in de zin van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR. Het verschil tussen de bij de primitieve aanslag geheven belasting en de te heffen belasting is meer dan 30%, waardoor is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. De inspecteur is dus bevoegd tot navordering.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 28 juni