De heer X is een afgestudeerde hbo bedrijfseconoom en werkt fulltime bij een bank. Vanaf 1997 is X creditanalist/traineecoördinator, credit portfolio riskanalist - deels voor grote Indonesische bedrijven - en tax analist. In 2003 en 2004 sluit X met twee broers en zijn vader "service overeenkomsten". De broers ontvangen van X financiële tegemoetkomingen om te studeren. In ruil hiervoor zullen zij – evenals hun vader - voor X in Indonesië een netwerk en een klantenkring gaan opbouwen. X heeft in Nederland een eenmanszaak en richt samen met zijn familie in Indonesië een bv op. Voor 2005 en 2008 is in geschil of de activiteiten die X naast zijn dienstbetrekking verricht, een bron van inkomen vormen. Deze activiteiten zijn tot en met 2008 verliesgevend. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt met betrekking tot 2005 dat geen sprake is van een bron van inkomen c.q. onderneming, aangezien X in 2005 redelijkerwijs niet kon verwachten dat zijn activiteiten in de toekomst positieve opbrengsten zouden opleveren. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Gravenhage (MK I, 31 mei 2011, BK-10/00275 en BK-10/00276) oordeelt dat in 2005 en 2008 nog geen vooruitzicht bestond op concrete opdrachten met een opbrengst die zou gaan uitstijgen boven de omvangrijke kosten. X heeft in de aangifte over 2008 ten onrechte een positief resultaat vermeld, zo blijkt bij de behandeling van het hoger beroep. De voorlopige aanslag over 2008 is in zoverre te hoog. Met uitzondering hiervan worden de uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).