Belanghebbende, mevrouw X-Y, werkt in 2009 bij een groot taxibedrijf. Haar werk bestaat uit schoonmaakwerkzaamheden en het invallen als taxichauffeur. Volgens de IB-aangifte heeft X-Y in 2009 diverse werkgevers gehad. Twee werkgevers (D en E) fungeerden als payrollbedrijven en zijn inmiddels failliet. In geschil is of X-Y de bedragen aan loonheffing kan verrekenen die in haar aangifte staan, en in het bijzonder of X-Y terzake te goeder trouw is. Hof Amsterdam oordeelt dat D en E nooit de bedoeling hebben gehad om loonheffing af te dragen. Zij fungeerden namelijk volgens vooropgezet plan als plof-bv's. Haar echtgenoot, de heer X (zie de zaak met nr. 16/00751), had de dagelijkse leiding van het taxibedrijf dat achtereenvolgens door verschillende rechtspersonen is geëxploiteerd. X of hun dochter bezaten de aandelen in deze rechtspersonen. Het is dus niet geloofwaardig dat X-Y geen weet had van de financiën en de werkelijke bedoeling van de payrollbedrijven. X-Y gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het begrip ‘verschuldigd' in art. 3:84 lid 1 Wet IB 2001 moet worden opgevat als een uit de LB-naheffingsaanslag voortvloeiende formele verschuldigdheid die (nog) bestaat ten tijde van het opleggen van de IB-aanslag. Loon dat betrokken is geweest in een dergelijke naheffingsaanslag die ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslag reeds is vernietigd of, zoals in casu, is verminderd tot nihil (art. 31 Wet LB 1964), valt daarom niet onder de vrijstelling van art. 3:84 lid 1 Wet IB 2001. Deze vrijstelling wil namelijk dubbele heffing voorkomen over loonbestanddelen bij zowel de werknemer als de werkgever. Het beroep van X-Y is ook voor het overige ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 31
Wet inkomstenbelasting 2001 3.84
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 6 februari