Belanghebbende, X, verhuist in 2004, in verband met zijn dienstbetrekking met A nv, naar Nederland. Voor de IB-heffing opteert hij voor partiële (buitenlandse) belastingplicht. Medio 2007 wordt de arbeidsovereenkomst tussen X en A nv beëindigd en in juli 2007 vertrekt hij weer uit Nederland. In verband met de beëindiging van de dienstbetrekking komen X en A nv een beëindigingsvergoeding overeen, waarbij een ‘concurrentiebeding' wordt overeengekomen. De vergoeding wordt in drie termijnen uitbetaald. De eerste in juni 2007 (€ 1.189.000), de tweede in december 2007 (€ 1 mln) en de derde in 2008 (€ 1 mln). Volgens X is de tweede termijn niet onderworpen aan Nederlandse belastingheffing. Rechtbank Haarlem oordeelt dat het heffingsrecht over de tweede termijn ook aan Nederland toekomt.. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam oordeelt dat de tweede termijn, evenals de eerste termijn, ook in Nederland belastbaar is. Onder verwijzing naar de beëindigingsovereenkomst merkt het hof op dat er geen onderscheid is tussen de eerste termijn en de tweede termijn. Volgens het hof is de dienstbetrekking van X met A nv de bron van de drie termijnen en zijn zij verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelt dat de tweede termijn ook in Nederland belastbaar is. Volgens de Hoge Raad is niet van belang dat tegenover de ontvangen termijnen geen daadwerkelijk in Nederland verrichte werkzaamheden staan. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.2
Wet inkomstenbelasting 2001 3.82
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Wet op de loonbelasting 1964 10
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 23 juni