Belanghebbende, X, heeft ruim tien jaar samengewoond met mevrouw Y en haar dochter, als in augustus 2006 de relatie wordt verbroken. Tussen X en Y bestond geen geregistreerd partnerschap en zij hadden geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Y beschikte niet over eigen inkomsten en had tot het moment dat zij - vanaf eind 2006 - een bijstandsuitkering ontving, bedragen opgenomen van een gezamenlijke bankrekening. X trok € 2.175 daarvan af als betaalde alimentatie aan Y. In geschil is of deze betalingen aftrekbaar zijn als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f Wet IB 2001.
De rechter memoreert dat tussen partijen niet in geschil is dat op X een dringende morele verplichting rustte om in het levensonderhoud van Y te voorzien, tot het moment dat Y over eigen of andere inkomsten zou beschikken. Evenmin is in geschil dat de kosten van onderhoud over de desbettreffende periode € 2.175 bedroegen. Beoordeeld dient te worden of de dringende morele verplichting door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting. Volgens Hof 's-Gravenhage is aan deze voorwaarde voldaan. In het opnemen van bedragen van de en/of-bankrekening door Y ligt besloten dat zij de (niet-afdwingbare) aanspraak die zij op grond van de bestaande dringende morele verplichting had, te gelde wilde maken. Dat de man hiermee heeft ingestemd, ligt besloten in het niet tot uitvoer brengen van zijn voornemen om het bedrag van € 2.175 terug te vorderen van Y. Door die instemming is de omzettingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij de natuurlijke verbintenis is omgezet in een juridisch afdwingbare overeenkomst. Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur ongegrond.