Belanghebbende (stichting X) biedt tegen vergoeding medische hulp en maakt onderdeel uit van een landelijk werkende organisatie (B) van negen samenwerkende stichtingen. De stichtingen lenen onderling personeel uit. Verder worden ook diverse overheadkosten aan elkaar doorberekend. Stichting A is de enige bestuurder van de stichtingen. B verzoekt de inspecteur in 2004 om de binnen haar organisatie samenwerkende stichtingen aan te merken als een fiscale eenheid (f.e.) voor de btw. Volgens de inspecteur is echter niet voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid, omdat niet is voldaan aan het vereiste van statutaire aansprakelijkheid. Volgens de inspecteur zullen de stichtingen hun statuten moeten aanpassen om te kunnen worden aangemerkt als een f.e. voor de btw. De stichtingen stellen vervolgens in 2006 een verklaring op waarbij zij onder andere verklaren dat zij vanaf 1 oktober 2001 tot één concern behoren. De inspecteur merkt de stichtingen vervolgens per 27 juli 2006 als f.e. voor de btw aan. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur vervolgens een btw-naheffingsaanslag over de jaren 2001-2004 aan belanghebbende op.
Hof 's-Gravenhage oordeelt, in navolging van de rechtbank, dat er vanaf 1 oktober 2001 ook sprake is van financiële verwevenheid tussen belanghebbende en de betrokken stichtingen. Volgens het hof heeft belanghebbende namelijk aannemelijk gemaakt dat materieel reeds sinds 1 oktober 2001 sprake is van financiële verwevenheid. Hierbij acht het hof onder andere van belang dat alle gelieerde stichtingen gezamenlijk konden beschikken over alle bankrekeningen van de stichtingen. Verder is volgens het hof ook de wijze waarop de kosten binnen de stichtingen worden begroot en toebedeeld van belang. Hierbij is niet van belang dat alles pas in 2006 schriftelijk is vastgelegd. Het hof vermindert de naheffingsaanslag.