Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de participatie in Filmfonds A geen bron van inkomen vormt. X maakt niet aannemelijk dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel dat met elk van beide films een box-office-opbrengst van ten minste ongeveer € 4 mln zou worden behaald. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
X neemt sinds 2013 deel in Filmfonds A. Het Filmfonds is een maatschap die tot doel heeft twee films te produceren en te exploiteren. In zijn IB-aangiften verantwoordt X de resultaten van zijn participatie in het Filmfonds als winst uit onderneming. Voor 2013 bedraagt het resultaat € 51.600 negatief. De inspecteur is van mening dat geen sprake is van een bron van inkomen en heeft het aangegeven inkomen uit werk en woning gecorrigeerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2020/31.1.2) oordeelt dat de participatie in het Filmfonds geen bron van inkomen vormt. X maakt niet aannemelijk dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel dat met elk van beide films een box-office-opbrengst van ten minste ongeveer € 4 mln zou worden behaald. Volgens het hof blijkt dit namelijk niet uit de door X overgelegde lijst van 35 films. De lijst bevat een overzicht van 35 willekeurig gekozen films dat niet volledig is en waarin omtrent de vergelijkbaarheid van deze films onvoldoende is opgenomen. Verder zijn de door X genoemde films die door dezelfde productiemaatschappij zijn geproduceerd, relatief oud. Voor zover X nog heeft bedoeld te stellen dat de naast de box-office-opbrengsten voor de films te verwachten overige opbrengsten dusdanig waren dat toch te verwachten viel dat een voordeel kon worden behaald, heeft X deze stelling onvoldoende concreet onderbouwd. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.2