De Hoge Raad oordeelt dat de directeur van het openbaar lichaam Belastingsamenwerking Rivierenland op rechtsgeldige wijze door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal is aangewezen als de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen en daarmee dus ook voor de Wet WOZ bevoegd is.
Mevrouw X is eigenaar van twee woningen die met elkaar zijn verbonden. Ter zake van deze woningen zijn door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaal voor 2005 en 2006 WOZ-beschikkingen afgegeven en OZB-aanslagen opgelegd. Rechtbank Arnhem vernietigt op 8 maart 2007 de beschikkingen en aanslagen vanwege een onjuiste objectafbakening. Daarna zijn met dagtekening 31 augustus 2007 nieuwe beschikkingen en aanslagen opgelegd. Hof Arnhem oordeelt dat deze beschikkingen en aanslagen tijdig zijn genomen respectievelijk opgelegd en dat de waarden van de onroerende zaken juist zijn vastgesteld. X stelt in cassatie primair dat de besluiten zijn genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaal, dat deze zijn bevoegdheden niet heeft overgedragen aan de directeur van de per 1 januari 2008 ingestelde Belastingsamenwerking Rivierenland (BSR) en dat de laatstgenoemde daarom in deze procedure niet als verweerder kan optreden.De Hoge Raad oordeelt dat de directeur van het openbaar lichaam BSR op rechtsgeldige wijze is aangewezen als de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen en daarmee dus ook voor de Wet WOZ bevoegd is. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft namelijk op 20 februari 2008 bij afzonderlijk besluit de bevoegdheden tot heffing en invordering ten aanzien van belastbare feiten die betrekking hebben op de belastingjaren vóór 2008 aan de heffingsambtenaar van de BSR opgedragen. Het maakt niet uit dat pas bij de Fiscale Verzamelwet 2011 art. 30 lid 8 Wet WOZ is ingevoerd, die een met art. 232 lid 4 Gemeentewet overeenkomende regeling bevat. De aanslagen zijn vastgesteld binnen de driejaarstermijn van art. 11 lid 3 AWR. Er is dus geen reden om die aanslagen te vernietigen. In de wet is geen termijn opgenomen waarbinnen een nieuwe WOZ-beschikking moet zijn genomen. Pas indien de termijn van art. 11 lid 3 AWR is verstreken, moet de nieuwe beschikking binnen een redelijke termijn worden genomen. X klaagt er ook vergeefs over dat een aanhorigheid, die niet in de originele WOZ-beschikking was opgenomen, wel deel uitmaakt van de nieuwe beschikking. Dit is namelijk niet in strijd met enige rechtsregel. De beginselen van behoorlijk bestuur kunnen zich in een voorkomend geval wel tegen een dergelijk herstel verzetten. X heeft hiertoe echter geen feiten gesteld. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond.
3