Belanghebbende, X, ontvangt in het jaar 1998 een schenking van haar vader, in de vorm van een banktegoed in Zwitserland. Van deze schenking is geen aangifte gedaan. De vader overlijdt in 2005. In april 2015 informeert X de inspecteur over het bestaan van de Zwitserse bankrekening. In september 2015 legt de inspecteur een navorderingsaanslag schenkingsrecht 1998 op aan X. Volgens X is het EU-recht geschonden doordat de navorderingsaanslag pas 17 jaren na de schenking is opgelegd. X gaat in cassatie. Zij stelt dat de standstill-bepaling niet van toepassing is omdat de schenking niet valt onder het begrip ‘financiële dienst’ uit art . 64 VWEU.
De Hoge Raad oordeelt dat de door X opgeworpen vraag over de toepasselijkheid van de standstill-bepaling niet van belang is voor de beslissing in deze zaak. De Hoge Raad overweegt daarbij dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU blijkt dat de verlengde navorderingstermijn van art. 16 AWR bij de IB- en VB-heffing, niet in strijd is met het EU-recht. Dit geldt dan ook bij de navordering van schenkingsrecht. Daarbij is niet van belang dat de termijn op grond van art. 66 lid 1 onderdeel 2 SW 1956 pas begint te lopen op de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat dit aanvangstijdstip zowel geldt voor binnenlandse als voor grensoverschrijdende situaties. Er is dan ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 64
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 63
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Schenk- en erfbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 12 oktober