Advocaat-generaal Wattel concludeert dat uit de jurisprudentie over samenhangende waardering blijkt dat beslissend is of het op balansdatum 2008 hoogstwaarschijnlijk was dat het verlies op de cash settlement gecompenseerd zou worden door een valutawinst op de dollarvordering.

D bv, een gevoegde dochter van belanghebbende, X bv, verkoopt op 21 april 2008 twee van haar deelnemingen aan Z. Z blijft de koopprijs van $ 193 mln schuldig. D bv verkrijgt een, op 21 april 2009 af te lossen, vordering van € 23,3 mln op Z en een in termijnen af te lossen vordering van $ 169,7 mln. Op 30 mei 2008 sluit D bv een, op 3 december 2008 aflopend, valutatermijncontract met F voor een bedrag van $ 193 mln. Op 3 december 2008 wordt weer een valutatermijncontract afgesloten, dat op 1 april 2009 afloopt. Het contract wordt via ‘cash settlement' afgewikkeld. Het verlies van € 24,3 mln dat D bv hierbij lijdt, brengt ze in mindering op haar winst. Op de vordering van $ 193 mln behaalt zij een ongerealiseerde koerswinst van € 25,5 mln, die niet wordt aangegeven. De inspecteur is van mening dat een en ander tegen elkaar wegvalt, zodat geen verlies genomen kan worden. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het valutaverlies van € 24,3 mln definitief is gerealiseerd. Vervolgens wijst het hof er echter op dat dit verlies wordt gecompenseerd door de valutawaardestijging van de vorderingen van 30 mei 2008 en 3 december 2008. X bv en de staatssecretaris gaan in cassatie.

Advocaat-generaal Wattel concludeert dat uit de jurisprudentie over samenhangende waardering blijkt dat beslissend is of het op balansdatum 2008 hoogstwaarschijnlijk was dat het verlies op de cash settlement gecompenseerd zou worden door een valutawinst op de dollarvordering. De A-G adviseert de Hoge Raad vervolgens om de cassatieberoepen ongegrond te verklaren. In de conclusie behandelt de A-G, naast de compensatie van het verlies met de waardestijging, ook het ijzeren voorraadstelsel. X bv stelt namelijk onder andere dat de door haar gestelde voorraadomvang gemiddeld genomen de balans van haar bedrijf nooit verlaat, en dat het niet-aanvaarden van de door haar gestelde omvang tot fiscale schijnvoorraadwinst zou leiden. De A-G is van mening dat de bewijslast ten aanzien van deze stelling op X bv rust, en dat de rechter van de stelling van de inspecteur moet uitgaan, als X bv niet in het bewijs slaagt.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.25

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 27 maart

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen