Belanghebbende, X, is gehuwd en heeft vier kinderen, waaronder een in het jaar 1995 geboren dochter. Voor het derde en vierde kwartaal van het jaar 2012 heeft X voor zijn dochter geen recht meer op kinderbijslag, omdat haar inkomen daarvoor te hoog is. De dochter heeft in dat jaar een inkomen genoten van € 5924. De inspecteur weigert daarom ook de aftrek van door X voor zijn dochter in zijn aangifte IB/PVV 2012 opgenomen kosten van levensonderhoud. De inspecteur komt in hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (EK II, 14 juni 2016, 16/00062, V-N Vandaag 2016/1484) zijn ouders op grond van art. 1:392 lid 2 BW verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding (levensonderhoud) van hun minderjarige kinderen. Deze verplichting geldt volgens de wettekst ongeacht de behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde. Het hof is van mening dat het inkomen van de (minderjarige) dochter niet van zodanige omvang is dat van haar zou kunnen worden verlangd dat zij zelf een zodanige bijdrage zou moeten leveren aan de kosten van het levensonderhoud, dat X zou zijn ontslagen van zijn plicht in belangrijke mate bij te dragen in deze kosten. Laat staan dat hij zich niet langer daartoe gedrongen kon voelen. De inspecteur heeft de uitgaven voor levensonderhoud van de dochter met betrekking tot het derde en vierde kwartaal van 2012 ten onrechte gecorrigeerd. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 36
Wet inkomstenbelasting 2001 6.15
Wet inkomstenbelasting 2001 6.13