G bv maakt onderdeel uit van een concern dat zich bezig houdt met de ontwikkeling van vastgoed. Daartoe heeft G bv in 2008 een lening (lening 1) verstrekt aan groepsvennootschap F bv. Daarnaast heeft G bv in 2011 twee vorderingen op groepsvennootschap F bv (lening 2) overgenomen van groepsvennootschappen M en I bv. In 2010 heeft G bv een lening (lening 3) verstrekt aan groepsvennootschap H bv. In 2010 verstrekt G bv tevens een lening (lening 4) aan groepsvennootschap I bv. G waardeert de leningen 1 tot en met 4 alsmede de rentevorderingen in 2011 en 2012 af ten laste van haar winst.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de afwaarderingen niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht en overweegt daartoe dat de overgenomen leningen (lening 2) ten tijde van de overname reeds een waarde hadden van nihil waardoor afwaardering niet mogelijk is, dat de verstrekte leningen (lening 1, 3 en 4) onzakelijk zijn omdat ten tijde van het verstrekken reeds moest worden aangenomen dat de schuldenaar de rente en aflossingsverplichting niet kon nakomen. Om dit risico te beperken waren geen zekerheden bedongen. Een derde zou deze leningen niet hebben verstrekt zonder dat deze in wezen winstdelend zouden worden. Tevens oordeelt de rechtbank dat de rente moet worden vastgesteld aan de hand van de borgstellingsanalogie en dat de rentevorderingen (voortvloeiend uit lening 3 en 4) niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht omdat de hoofdsom niet volledig is afgewaardeerd en de afgewaardeerde hoofdsom groter is dan de verschuldigde rente. Art. 6:44 BW verzet zich hiertegen. Het beroep van G bv is deels gegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8b
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 8 oktober