Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat art. 5 Uitv. besl. BRV verbindend is. Volgens het hof heeft de minister met het stellen van het crediteringsverbod zijn delegatiebevoegdheid namelijk niet overschreden.

A en B drijven een onderneming in firmaverband. Medio 2007 brengen zij hun onderneming "ruisend" in belanghebbende, X bv, in. Tot het ondernemingsvermogen behoren twee onroerende zaken. De overinbreng bedraagt € 828.719. Na het bedingen van lijfrenten resteert een bedrag van € 641.601, waarvoor A en B worden gecrediteerd als schuldeiser. Met betrekking tot deze creditering zou een nadere regeling worden getroffen, hetgeen echter niet is gebeurd. De creditering is vervolgens in de jaarrekening van X bv verwerkt onder de post langlopende schulden, waarover steeds rente is berekend. De inspecteur legt in 2009 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op, omdat volgens hem is gehandeld in strijd met art. 5 Uitv. besl. BRV. X bv stelt dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om de creditering om te zetten in agio, maar dat die omzetting door tijdsdruk niet heeft plaatsgevonden. Verder beroept zij zich op de onverbindendheid van art. 5 Uitv. besl. BRV.

Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat art. 5 Uitv. besl. BRV verbindend is. Het hof verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis. Volgens het hof heeft de wetgever er namelijk mee ingestemd dat er nadere voorwaarden zouden worden gesteld aan de inbrengvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR. Verder merkt het hof nog op dat de delegatiebevoegdheid ruim is geformuleerd, zodat niet kan worden gezegd dat met de in het Uitv. besl. BRV gestelde voorwaarden de delegatiebevoegdheid wordt overschreden. Het hof handhaaft de naheffingsaanslag.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op belastingen van rechtsverkeer 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Instantie: Hof 's-Hertogenbosch

Editie: 22 maart

0

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen