X dient zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2008 (te laat) op 27 september 2010 in. Conform de aangifte wordt een voorlopige aanslag ib/pvv opgelegd met dagtekening 21 oktober 2010. X dient een herziene aangifte in. Naar aanleiding daarvan stelt de inspecteur vragen aan X waarop hij niet reageert. Bij de aanslagregeling is de inspecteur van de herziene aangifte afgeweken. De definitieve aanslag ib/pvv met dagtekening 26 augustus 2011 resulteert in een te betalen bedrag en een verzuimboete van € 226. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond. X komt in hoger beroep. Hof Den Haag overweegt dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Het hof overweegt verder dat X miskent dat bij het opleggen van de in geschil zijnde definitieve aanslag, die is opgelegd binnen een termijn van drie jaar na afloop van het belastingjaar, het vereiste van de aanwezigheid van een nieuw feit door de wetgever noch door de jurisprudentie wordt gesteld. In zoverre mist het standpunt van X steun in het recht. Indien en voor zover X in zijn rechtens onjuiste standpunt zou moeten worden gevolgd, overweegt het hof dat de aanvulling op de ingediende aangifte als een zodanig nieuw feit moet worden aangemerkt. Geen rechtsregel verbiedt de inspecteur om na ommekomst van het kalenderjaar waarop de definitieve aanslag betrekking heeft een of meer voorlopige aanslagen op te leggen naar een positief dan wel een negatief bedrag. Dat zelfde geldt voor het verrekenen van de voorlopige aanslagen met de definitieve aanslag. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 14
Algemene wet inzake rijksbelastingen 11