Mevrouw A (erflaatser) overlijdt in 2008. Bij beschikking van de rechtbank is een derde (niet-erfgenaam) tot vereffenaar van de nalatenschap benoemd. In geschil zijn de aanslagen successierecht van de negen erfgenamen, belanghebbenden X1 t/m X9, en in het bijzonder of Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hadden moeten oordelen dat ter zake van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde (hoger) beroep slechts éénmaal griffierecht is verschuldigd. Volgens de erfgenamen moet een nalatenschap bij vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar namelijk als een afgescheiden eenheid worden beschouwd. Deze vereffenaar zou daarom een eigen bevoegdheid hebben tot het instellen van een rechtsmiddel tegen elke aanslag. De Hoge Raad oordeelt dat het instellen van een rechtsmiddel niet tot de verplichtingen behoort die door de vereffenaar moeten worden nagekomen. De vereffenaar kan ook niet worden beschouwd als een belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd (art. 26a AWR) Anders dan door de erfgenamen wordt betoogd, komt een vereffenaar dus geen eigen bevoegdheid toe tot het instellen van rechtsmiddelen tegen de aanslagen. Het maakt niet uit dat de vereffenaar de gerechtigden tot de nalatenschap wel in en buiten rechte kan vertegenwoordigen. Er is dus terecht van iedere afzonderlijke erfgenaam griffierecht geheven. Ook voor het overige kunnen de klachten van X1 t/m X9 niet tot cassatie leiden (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26a