X bv leent personeel uit en in 2001 start de FIOD een onderzoek. In geschil is de in 2004 opgelegde naheffing in de LB-sfeer, alsmede de 100%-vergrijpboete van € 59.160. In de bezwaarfase gaat X bv failliet. In de beroepsfase wordt het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten en houdt zij op te bestaan. In 2008 is haar voormalige directeur strafrechtelijk veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk een onjuiste LB-aangifte doen. Rechtbank Arnhem oordeelt in 2009 en inmiddels onherroepelijk dat de hoorplicht is geschonden en wijst de zaak daarom terug naar de inspecteur die tevens wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 483 en van het griffierecht van € 276. In 2019 heropent Rechtbank Midden-Nederland op verzoek van de echtgenote van de directeur de vereffening van X bv. De inspecteur weigert om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. X bv gaat in beroep wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden staat een weigering om uitspraak op bezwaar te doen gelijk aan een uitspraak op bezwaar. Na het heropenen van de vereffening heeft de inspecteur alsnog de kostenvergoeding van in totaal € 759 betaald. Het herleven van X bv als rechtspersoon kan geen reden zijn om de rechtmatigheid van de aanslag en de boete te toetsen. Deze zijn namelijk al verjaard. Er is nog slechts een natuurlijke verbintenis tot voldoening ervan, maar X bv heeft duidelijk niet de intentie deze te voldoen. De redelijke termijn is ook niet overschreden. De periode van ruim dertien jaren die X bv niet heeft bestaan, telt namelijk niet mee en de complexe juridische situatie is reden om de termijn met zes maanden te verlengen. Doende wat de rechtbank had moeten doen, verklaart het hof het beroep alsnog ongegrond, waarmee de weigering van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen, wordt bevestigd. X bv krijgt wel een proceskostenvergoeding van € 1496 en de inspecteur moet het griffierecht vergoeden. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het recht op dwanginvordering is verjaard, zodat in beginsel het belang is komen te ontvallen aan een rechterlijke beslissing over de hoogte van aanslag en de boete. Dit kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als X bv uitdrukkelijk had verklaard te willen voldoen aan de resterende natuurlijke verbintenis. Kennelijk heeft het hof deze bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht en zijn er ook overigens geen aanwijzingen dat X bv bij het voortzetten van de procedure enig belang kan hebben. Het ontbreken van procesbelang had overigens tot gevolg moeten hebben dat het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk is. Het hof had de uitspraak van de rechtbank dus in zoverre moeten bevestigen. Dit leidt echter niet tot cassatie, omdat X bv geen belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof op dit punt. X bv claimt vergeefs een immateriële schadevergoeding voor de periode dat zij niet bestond, zijnde 29 maart 2006 tot 24 juli 2019. De redelijke termijn is volgens het verweerschrift in cassatie vanaf 24 juli 2019 met vijf maanden overschreden, zodat X bv een vergoeding krijgt van € 500. Het beroep van X bv is in zoverre gegrond en zij krijgt een proceskostenvergoeding van € 4554.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 4:104
Algemene wet bestuursrecht 6:2
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Fiscaal ondernemingsrecht, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad