De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het hof in de btw-zaak van de gemeente Middelharnis geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

De gemeente Middelharnis start in 2000 met plannen voor de bouw van een nieuw schoolgebouw. De stichtingskosten worden geraamd op ruim € 7 mln, excl. btw. In overleg met een belastingadviseur werkt de gemeente een btw-besparende constructie uit. De constructie heeft een lever-en-huur-terug-structuur, waarbij de gemeente het gebouw tegen een zachte prijs aan een stichting verkoopt. De inspecteur stelt dat er sprake is van misbruik van recht en legt een btw-naheffingsaanslag op van € 1.461.542 voor de btw die belanghebbende op de reguliere en periodieke btw-aangiften in mindering heeft gebracht. Hof 's-Gravenhage beslist dat de constellatie van feiten en omstandigheden misbruik van recht van art. 15 Wet OB 1968 oplevert. Volgens het hof leidt de btw-constructie er namelijk toe dat in strijd met de Wet OB 1968 een belastingvoordeel is toegekend aan belanghebbende. Het hof overweegt hierbij dat het in overeenstemming met het doel van de Wet OB 1968 is dat de gemeente de btw ter zake van de bouw van de school niet in aftrek kan brengen.

De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het hof – dat de gekozen constructie ertoe leidt dat belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van de Zesde btw-richtlijn en de Wet OB 1968 een belastingvoordeel geniet – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad merkt verder nog op dat, voor zover op grond van eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad geconcludeerd zou moeten worden dat in een geval als het onderhavige geen misbruik van recht aanwezig is, het hof terecht de nadien verschenen jurisprudentie van het Hof van Justitie EU heeft meegewogen. De Hoge Raad verklaart belanghebbendes beroep in cassatie ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 8 november

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen