De Hoge Raad antwoordt op de prejudiciële vragen van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat voor de beoordeling of door verbouwingswerkzaamheden aan een gebouw in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd.
A koopt in 2015 een kantoorgebouw voor € 4,8 mln. Het gebouw is, in samenspraak met de huurder, in 2017-2018 verbouwd tot een hotel. De verbouwingskosten bedragen circa € 7 mln. De waarde in het economische verkeer na verbouwing, tevens de aangegeven heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting, is € 16.238.650. Belanghebbende, X, koopt het hotel in 2018 voor € 15,8 mln. X verzoekt de inspecteur om te verklaren dat de verbouwing heeft geleid tot een vervaardigd goed in de zin van art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968.
De inspecteur wijst het verzoek af. X is van mening dat de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting (art. 15 lid 1 onderdeel a WBR). De inspecteur is het daar niet mee eens. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’. De rechtbank vraagt zich af aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of na (verbouwings)werkzaamheden aan een gebouw de ingebruikneming ervan als eerste ingebruikneming moet worden aangemerkt, zodat de op de verbouwing volgende levering een levering is als bedoeld in art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968.
De Hoge Raad antwoordt op de prejudiciële vragen van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat voor de beoordeling of door verbouwingswerkzaamheden aan een gebouw in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat een verbouwing niet snel zó ingrijpend zal zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 ontstaat. Voor de overige door de rechtbank genoemde factoren - te weten wijzigingen in de bouwkundige identiteit/uiterlijke herkenbaarheid, wijzigingen in functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden, de grootte van de gedane investeringen en de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde - kunnen, geldt dat deze factoren aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Doorslaggevend zijn zij niet, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en noodzakelijk evenmin.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hoge Raad
Carrousel: Carrousel