Belanghebbende, X, had in 2008 geen inkomen, haar echtgenoot wel. Aan X is over 2008 € 2.488 aan heffingskortingen uitbetaald. Door verliesverrekening van 2011 naar 2008 bij de echtgenoot, vervalt voor X het recht op heffingskorting in 2008. De inspecteur vordert de heffingskorting na met € 502 heffingsrente. Bij de teruggaaf aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft aan er begrip voor te hebben dat X dit systeem als onrechtvaardig ervaart, maar voegt eraan toe dat X in de gevolgen moet berusten omdat de wetgever hier bewust voor heeft gekozen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel (art. 26 IVBPR) of van het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM).
De Hoge Raad schaart zich achter de keuze van de wetgever om bij verrekening van een verlies uit een volgend jaar vergoeding van heffingsrente achterwege te laten. Voor het aannemen van een inbreuk op art. 26 IVBPR en art. 1 EP is niet voldoende dat enerzijds geen heffingsrente wordt vergoed bij een belastingteruggave die voortvloeit uit achterwaartse verliesverrekening, terwijl anderzijds wel heffingsrente in rekening wordt gebracht bij het opleggen van een daarmee verband houdende navorderingsaanslag aan de fiscale partner. Die omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de onderhavige berekening van heffingsrente voor X een buitensporige last vormt, in aanmerking genomen dat zij over het bedrag van de uitbetaalde heffingskorting heeft kunnen beschikken. Verder kan niet worden gezegd dat voor het door X bestreden onderscheid iedere redelijke grond ontbreekt. Dit alles wordt niet anders indien met X wordt aangenomen dat sprake is van een materiële economische eenheid tussen de partners.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30h-1
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30g-4
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30f