A is bestuurder van belanghebbende, X bv, en beschikt onder andere over een exploitatievergunning voor een speelhal. D bv exploiteert, met behulp van de op naam van A gestelde vergunning, een speelhal. A, X bv en D bv komen overeen dat A en X bv zich er voor zullen inzetten dat D bv de speelhal kan blijven exploiteren. Het pand waarin D bv de speelhal exploiteert wordt, tot 1 juli 1999, door D bv gehuurd van Z bv. Per 1 januari 1998 wordt de vergunning op naam van D bv gesteld, omdat de gemeente eist dat de vergunning op naam van de werkelijke exploitant komt te staan. A, Z bv, X bv en D bv sluiten vervolgens een nadere overeenkomst waarbij partijen overeenkomen dat ze zich er voor zullen inzetten dat D bv de speelhal kan blijven exploiteren. In 2012 brengt X bv bedragen in rekening aan D bv, en brengt Q bv bedragen in rekening aan X bv. X bv betaalt 25% van de van D bv ontvangen bedragen door aan Q bv en behoudt het restant. X bv is het niet eens met de afgedragen btw. Volgens X bv heeft zij geen dienst verricht en fungeert zij slechts als kassier voor Q bv. X bv stelt daarbij dat Q bv de verrichter van de dienst is.
Hof Amsterdam oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat de door haar van D bv ontvangen betalingen niet de vergoeding vormen voor een door haar verrichte (belaste) prestatie. Het hof overweegt daarbij onder andere dat X bv slechts 25% van de van D bv ontvangen bedragen doorsluist naar Q bv, en dat dit er niet op duidt dat X bv slechts een kassiersfunctie vervult. Volgens het hof komt een kassier namelijk over het algemeen een (aanzienlijk) kleiner aandeel toe dan de 75% die X bv geniet. Verder merkt het hof nog op dat de stelling van X bv, dat Q bv er voor zorgt dat het pand aan D bv verhuurd blijft, en niet X bv, niet strookt met de feiten. Volgens het hof is Q bv namelijk eigenaar noch verhuurder van het pand. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 4