Eind 2000 wordt aan X een deels afgebrand woonhuis geleverd. Per 14 januari 2003 staat X op het adres van dit woonhuis ingeschreven. In de tussentijd was hij begonnen met de sloop van de woning, met het oogmerk om er een nieuwe woning te bouwen. Door financiële tegenvallers is er van de plannen echter weinig terecht gekomen. De inspecteur accepteert de in de IB-aangifte 2001 afgetrokken hypotheekrente voor het woonhuis niet, omdat er in zijn ogen geen sprake is van een eigen woning. Rechtbank Haarlem oordeelt dat er sprake is van een woning in aanbouw die bestemd is voor eigen bewoning, zodat X de hypotheekrente in aftrek kan brengen.
Hof Amsterdam oordeelt dat de door brand niet meer bewoonbare woning van X geen eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001 is. X heeft dan ook geen recht op aftrek van de hypotheekrente. Volgens het hof is er namelijk geen sprake van een leegstaande woning of van een woning in aanbouw. Het hof overweegt daarbij dat de woning door brand onbewoonbaar is en dat er geen bouwwerkzaamheden zijn gestart. Ook zijn er geen concrete stappen gezet waaruit naar redelijke verwachting valt aan te nemen dat de werkzaamheden op afzienbare termijn gaan beginnen en zullen resulteren in een woning die X als hoofdverblijf in gebruik zal gaan nemen. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.111