X bv (belanghebbende) maakt deel uit van de fiscale eenheid voor de BTW, A bv cs. C bv is eveneens onderdeel van deze fiscale eenheid. C bv gaat in 2008 failliet. In verband met het faillissement van C bv wordt een BTW-naheffingsaanslag opgelegd aan de fiscale eenheid. De aanslag heeft betrekking op de per faillissementsdatum openstaande post concurrente crediteuren van C bv. De deswege afgetrokken BTW moet namelijk worden terugbetaald. In geschil is of X bv in november 2011 terecht hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor deze nog steeds openstaande aanslag. X bv stelt dat de aanslag betrekking heeft op feiten en omstandigheden na het verbreken van de fiscale eenheid en dat de aanslag dus aan C bv opgelegd had moeten worden. Rechtbank Breda oordeelt dat er vanuit kan worden gegaan dat C bv voorafgaand aan het faillissement is opgehouden haar schulden te betalen. Het doet er dus niet toe dat pas na faillissementsdatum is komen vast te staan welke crediteuren C bv niet kon betalen. Onder verwijzing naar HR 21 april 1982, nr. 20 965, BNB 1982/164 wordt overwogen dat de BTW ter zake van het faillissement van C bv terecht bij de fiscale eenheid is nageheven. Voorts wordt vastgesteld dat de fiscale eenheid op het moment van de aansprakelijkstelling in gebreke was. X bv maakte deel uit van de fiscale eenheid, zodat zij terecht hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de BTW. Aangezien bij een fiscale eenheid sprake is van verwevenheid in financieel, organisatorisch en economisch opzicht, is X bv mede verantwoordelijk te houden voor het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingschuldige. Het is dus voldoende aannemelijk dat het belopen van de heffingsrente, invorderingsrente en kosten mede aan X bv is te wijten. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Invordering
Instantie: Rechtbank Breda
Editie: 8 november