Belanghebbende, Provincie Zeeland, hierna X genoemd, moet in 2012 drastisch bezuinigen en voert een Non-activiteitsregeling in voor het personeel. De regeling is van toepassing op werknemers die voor onbepaalde tijd in dienst zijn en op de peildatum (1 januari 2013) 57 jaar of ouder zijn. Deze werknemers kunnen vrijwillig van de regeling gebruik maken met behoud van het dienstverband en in het genot van non-activiteitsverlof tot het moment waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. X moet daarom over januari 2013 € 273.022 aan eindheffing afdragen. In geschil is of de regeling kwalificeert als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van art. 32ba lid 6 Wet LB 1964, hetgeen X bestrijdt. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat weliswaar sprake is van een voor X draconische heffing, maar dat dit niet wegneemt dat er sprake is van een RVU. Het is namelijk een regeling die voorziet in uitkeringen tot het moment van het bereiken van de AOW-leeftijd, waarvan enkel werknemers van 57 jaar of ouder gebruik kunnen maken.
De Hoge Raad oordeelt dat het doel en de intentie bij de invoering van een regeling niet van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de regeling moet worden aangemerkt als een RVU. Volgens de Hoge Raad is slechts van belang of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. Verder verwerpt de Hoge Raad nog het beroep van de provincie op een besluit uit 2005 van de staatssecretaris. Volgens de Hoge Raad valt uit dat besluit namelijk niet af te leiden dat het volgens de staatssecretaris mogelijk is dat een regeling als de Non-activiteitsregeling van de provincie, vanwege het doel en de intentie die aan haar totstandkoming ten grondslag liggen, niet wordt aangemerkt als een RVU. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32ba