De Raad van State overweegt, anders dan zij eerder heeft gedaan, dat bij de bepaling of sprake is van een onderhuurder niet vereist is dat ter bewijs van een onderhuurrelatie voorafgaand aan die relatie een schriftelijke overeenkomst bestaat.

X huurt een woonruimte. Sinds 17 augustus 2017 staat ook een ander persoon op dit adres ingeschreven. Volgens X gaat het om een onderhuurder. Bij de berekening van X haar recht op huurtoeslag over 2019 merkt de Belastingdienst de andere persoon aan als medebewoner. Het inkomen van de andere persoon telt mee bij de berekening van de huurtoeslag. Als bewijs dat sprake is van een situatie van onderhuur verstrekt X een huurovereenkomst met dagtekening 30 augustus 2019.

De Raad van State overweegt, anders dan in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:264, dat uit de wet niet uitdrukkelijk voortvloeit dat de schriftelijke overeenkomst voorafgaand aan de periode van belang moet zijn gesloten. De schriftelijke overeenkomst kan ook betrekking hebben op een periode voorafgaand aan het ondertekenen daarvan. De Belastingdienst/Toeslagen moet beoordelen of in dit geval van een dergelijke situatie sprake is. Daarbij kan de Belastingdienst X vragen het bestaan van eerdere afspraken aannemelijk te maken dan wel te verzoeken bewijsmiddelen over te leggen, waaruit kan worden afgeleid dat de onderhuurrelatie voorafgaand aan het ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst al bestond. Het hoger beroep is gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 2

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Toeslagen en zorgverzekeringswet

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Editie: 9 september

16

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen