Belanghebbende, X nv, houdt de aandelen in het Indonesische B. B houdt 5% van de aandelen in D. De overige aandelen D worden gehouden door E. In 2002 draagt B een deel van haar activiteiten over aan D. Begin 2003 koopt F nv, een dochter van X nv, de aandelen D van E. In november 2003 verkoopt B haar aandelen D aan G. Vervolgens worden de aandelen D verkocht aan H, een niet-gelieerde vennootschap. Medio 2004 wordt het liquidatietraject van B gestart, waarna B uiteindelijk in 2010 wordt geliquideerd. X nv claimt in haar VPB-aangifte 2010 een liquidatieverlies van € 10,8 mln. X nv stelt hierbij dat er geen sprake is van voortzetting van de vroegere onderneming van B door een met haar verbonden lichaam in de zin van art. 13d lid 9 onderdeel b sub 2 Wet VPB 1969. Volgens X nv is namelijk van belang dat de aandelen D ten tijde van de ontbinding en vereffening van B werden gehouden door H, een niet-gelieerde vennootschap. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X nv in 2010 geen liquidatieverlies ten laste van haar resultaat kan brengen. Uit de wetsgeschiedenis moet volgens de rechtbank namelijk worden afgeleid dat de verbondenheid op het moment van de voortzetting direct na overdracht van de ondernemingsactiviteiten moet worden beoordeeld (in 2002). Hieraan doet niet af dat tijdens de parlementaire behandeling niet expliciet is vermeld op welk moment de verbondenheid zou moeten worden getoetst. Het gelijk is aan de inspecteur. X nv stelt sprongcassatie in.
Advocaat-generaal Wattel concludeert dat X nv in 2010 een liquidatieverlies ten laste van haar resultaat kan brengen. De A-G is namelijk een voorstander van een teleologische uitleg van art. 13d lid 9 onderdeel b sub 2 Wet VPB 1969. Gezien de wetsgeschiedenis, het systeem en de ratio van de bepaling, ligt het volgens de A-G meer voor de hand om de verbondenheid met het voortzettende lichaam te beoordelen naar het moment van voltooiing van de vereffening. Dit is namelijk het moment waar de bepaling over gaat. Ook is dit pas het moment waarop het voorwerp van de regeling (het liquidatieverlies en de eventuele aftrek daarvan) aan de orde kan komen. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep gegrond te verklaren.
Lees ook het thema Deelnemingsvrijstelling: Onbelaste inkomsten uit dochtervennootschappen
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13d
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 28 maart