Belanghebbende (X) woont samen met E. E overlijdt in 2001. In zijn testament legateert E zijn appartement aan E, onder de last om aan D, de dochter van belanghebbende € 226.890 te betalen. In de aangifte successierecht wordt de waarde van het appartement vastgesteld op € 340.335, zodat de verkrijging van belanghebbende € 113.445 bedraagt. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende stelt echter dat de waarde niet hoger is dan € 226.890.
Rechtbank Breda is van oordeel dat X de meest gerede partij is om de lagere waarde van het appartement aannemelijk te maken. De rechtbank acht X hier vooralsnog niet in geslaagd, omdat X tot op heden geen enkel bewijs heeft ingebracht over de waarde van het appartement per de sterfdatum. De rechtbank stelt verder vast dat X niet heeft gevraagd om toepassing van de vrijstelling voor samenwonenden. Uit de stukken blijkt dat X met E heeft samengewoond. De rechtbank wijst er hierbij op dat voor toepassing van de vrijstelling niet is vereist dat X en E op hetzelfde adres stonden ingeschreven, voldoende is volgens de rechtbank dat zij feitelijk een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank schorst vervolgens de behandeling van de zaak voor nadere informatie. De inspecteur gaat met X overleggen om het aantal jaren van samenwonen vast te stellen en X zal nadere gegevens over de waarde van het appartement verstrekken.