Belanghebbende, X, werkt in 2015 aan boord van een binnenvaartschip dat op de Rijn vaart. Hij staat daarbij in dienstbetrekking bij E AG uit land F. Land F heeft ook een A1-verklaring afgegeven voor X voor de periode 1 augustus 2013 - 31 juli 2015. Voor de rest van het jaar zijn geen A1-verklaringen afgegeven. X verzoekt in zijn IB-aangifte 2015 om vrijstelling van Nederlandse PVV. Naar aanleiding van een verzoek van de inspecteur stuurt X een vaartijdenboek op. De inspecteur constateert aan de hand van de hem ter beschikking staande informatie dat X geen recht heeft op de PVV-vrijstelling voor de periode na 31 juli 2015.
Hof Den Haag oordeelt dat Rijnvarende X geen recht heeft op de PVV-vrijstelling. Het hof overweegt daarbij dat uit een analyse van het door X overgelegde vaartijdenboek blijkt dat zijn werkzaamheden voor 28,29% in Nederlandse wateren hebben plaatsgevonden. Op grond van art. 13 EG-Verordening 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) heeft X dan een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht en is de Nederlandse wetgeving (woonstaat) van toepassing. Het gelijk is aan de inspecteur.