De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De Hoge Raad vraagt zich af of de moeilijke bewijspositie van X ten aanzien van de bestuurdersaansprakelijkheid van BTW-schulden in strijd is met het EU-evenredigheidsbeginsel.

X is via zijn holding middellijk bestuurder/enig aandeelhouder van een bv. In 2017 verliest deze bv haar belangrijkste opdrachtgever en raakt in financiële moeilijkheden. In maart 2019 neemt een koper de bv over en X treedt af als bestuurder, waarbij wordt bedongen dat die koper alle toekomstige lasten op zich neemt. Desondanks gaat de bv een jaar later failliet. In geschil is of X terecht aansprakelijk is gesteld voor de naheffingen in de loon- en BTW-sfeer. Volgens Rechtbank Den Haag is de ontvanger niet gebonden aan de afspraak die bij de overname met de koper is gemaakt. Hof Den Haag oordeelt dat X in zijn hoedanigheid van oud-bestuurder (tijdvak februari 2019) in het bewijs slaagt dat het niet-betalen van de belastingen niet aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. Tot de overdracht is namelijk voorrang gegeven aan het personeel en het voortzetten van de onderneming. Voor de eerdere tijdvakken wordt X aangemerkt als 'huidig bestuurder'. Voor die tijdvakken is geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht gedaan, zodat X niet wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en de aansprakelijkstelling blijft in zoverre (€ 92.394) in stand. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU). De Hoge Raad vraagt zich af of de moeilijke bewijspositie van X ten aanzien van de bestuurdersaansprakelijkheid van BTW-schulden in strijd is met het EU-evenredigheidsbeginsel. Een bestuurder kan namelijk alleen in zodanig bijzondere omstandigheden aannemelijk maken dat het niet aan hem is te wijten dat een lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.

De vragen luiden als volgt: 1. Verzet het EU-evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van art. 36 lid 4 IW 1990, die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder de BTW-schulden? en 2. Is voor het antwoord op vraag 1 van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?. De zaak wordt aangehouden totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan.

De bestuurdersaansprakelijkheid voor de loonbelasting kan niet op grond van het nationale evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven. Volgens de Hoge Raad is de zware sanctie door de wetgever bedoeld en voorzien.

Lees ook het thema Bestuurdersaansprakelijkheid: de gevolgen van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 7 t/m 9

Invorderingswet 1990 36

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Invordering, Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht, Europees belastingrecht

Editie: 9 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

Focus: Focus

665

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen