Belanghebbende, X, is houder van een aantal effectenrekeningen in de Verenigde Staten die hij altijd buiten de belastingheffing heeft gehouden. Nadat X is ingekeerd en met hem een vaststellingsovereenkomst is gesloten, legt de inspecteur hem één navorderingsaanslag op over het jaar 2005, deels met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van art. 16 lid 4 AWR. De navorderingsaanslag ziet op correcties over de jaren 1998 t/m 2008. In geschil is of de verlengde navorderingstermijn een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen op grond van art. 64 lid 1 VWEU (de standstillbepaling). Is dit het geval, dan geldt de voortvarendheidseis niet en is de verlengde navorderingstermijn onverkort van toepassing. Hof Den Haag oordeelt dat de standstillbepaling niet van toepassing is en de voortvarendheidseis dus wel geldt. Vervolgens oordeelt het hof dat navordering voor de jaren 2003 en 2004 niet voldoende voortvarend heeft plaatsgevonden maar voor de overige jaren wel.
De Hoge Raad oordeelt dat de standstillbepaling van toepassing is op navordering ter zake van een beleggingsrekening buiten de EU. Dit blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2017, nr. C-317/15, V-N 2017/12.5. De vraag of de aanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd, is daarmee niet langer van belang voor de beantwoording van de vraag of navordering verenigbaar is met het EU-recht. De Hoge Raad verklaart het principale beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond en verklaart het incidentele cassatieberoep van X ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16-4