Belanghebbende, X bv, heeft in 2005 een dieselmotor afkomstig uit een derde land onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht. Met betrekking tot het aanbrengen daarvan bij het kantoor van bestemming is het een en ander misgelopen. Uiteindelijk is de motor zeventien dagen nadat deze had moeten zijn aangebracht, door de geadresseerde alsnog bij de douane aangeboden en onder een opvolgende douaneregeling (actieve veredeling) geplaatst. In geschil is de navordering van douanerechten en btw bij X bv c.q. de verzoeken van X bv om terugbetaling daarvan. Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam oordelen dat de enkele overschrijding van de termijn waarbinnen de motor bij het kantoor van bestemming moest worden aangebracht, niet tot gevolg heeft dat deze aan het douanetoezicht is onttrokken, zodat aan heffing bij invoer niet wordt toegekomen. De Hoge Raad (12 oktober 2012, nr. 10/01243, V-N 2011/38.28) stelt prejudiciële vragen aan het HvJ EU, aangezien onduidelijk is of het enkele overschrijden van de vervoerstermijn leidt tot een douaneschuld wegens een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van art. 203 CDW, of tot een douaneschuld op grond van art. 204 CDW. Voor dat laatste geval vraagt de Hoge Raad of de Zesde richtlijn zo moet worden uitgelegd, dat btw bij invoer wordt verschuldigd indien een douaneschuld uitsluitend op grond van art. 204 CDW ontstaat.
Het Hof van Justitie EU (15 mei 2014, nr. C-480/12, V-N 2014/28.18) oordeelt dat de enkele overschrijding van de vervoerstermijn niet leidt tot een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van art. 203 CDW, maar wel tot een douaneschuld op grond van art. 204 CDW. De te verstrekken inlichtingen over de oorzaken van de overschrijding of over de plek waar het goed zich bevond, staan hier los van. Zij hebben namelijk tot doel te voorkomen dat een douaneschuld ontstaat ingevolge dit artikel en dienen er geenszins toe toepassing te geven aan dit artikel. De verwijzende rechter dient de toepassing van art. 203 en 204 nader te bezien. Er is btw verschuldigd wanneer het goed aan de douaneregelingen is onttrokken, zelfs indien een douaneschuld uitsluitend op grond van art. 204 CDW is ontstaan. De Hoge Raad (12 december 2014,nr. 10/01243bis, V-N 2015/3.12) ziet in de eerste plaats geen ruimte voor toepassing van art. 203 CDW. De Hoge Raad oordeelt verder dat Hof Amsterdam ten onrechte in het midden heeft gelaten waarom niet tijdig of niet eerder dan zeventien dagen na het verstrijken van de termijn de motor is aangebracht bij het kantoor van bestemming. Dit in relatie tot de toepassing van art. 859 UCDW inzake verzuimen zonder wettelijke gevolgen. Met betrekking tot de btw wordt overwogen dat het HvJ EU hieromtrent een ander oordeel velt (wel heffing) dan de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2001, nr. 35 960, BNB 2001/206, zodat dit standpunt moet worden herzien. De rechten van belastingplichtigen, die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de oude jurisprudentie van de Hoge Raad, kunnen echter niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien nadien blijkt – zoals in het onderhavige geval – dat die jurisprudentie in strijd is met een Europese richtlijn.
Het beroep van de Minister van Financiën is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam. Aangezien inmiddels nieuwe prejudiciële vragen zijn gesteld, dient met die nieuwe zaken (Eurogate Distribution GmbH, nr. C-226/14, H&I 2014/319 en DHL Hub Leipzig GmbH, nr. C-228/14, H&I 2014/318) ook rekening te worden gehouden.
Hof Amsterdam overweegt dat thans enkel nog in geschil is of het overschrijden van de gestelde vervoerstermijn met 17 dagen kwalificeert als een 'verzuim zonder werkelijke gevolgen' in de zin van art. 204 lid 1 CDW en art. 859 EG-Verordening nr. 2454/93, zoals X bv bepleit en de inspecteur bestrijdt. Aangezien X bv geen enkel inzicht heeft gegeven over waarom de vervoerstermijn is overschreden en evenmin waarom de motor niet eerder dan zeventien dagen na het verstrijken van die termijn alsnog bij het kantoor van bestemming is aangebracht, heeft X bv niet aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 859 Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW). Er is dus een douaneschuld ontstaan op grond van art. 204 CDW. X bv was de douanerechten wettelijk verschuldigd, zodat geen aanspraak bestaat op terugbetaling daarvan. Er bestaat hierdoor evenmin aanspraak op terugbetaling van de btw die ter zake van de invoer is geheven. Verwezen zij in dit verband naar overweging 2.4.4 van het verwijzingsarrest van 12 december 2014. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Douane
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 28 oktober