Aan X wordt een IB-aanslag 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.869, naar een rendementsgrondslag van € 296.745. In 2013 geniet X € 4021 aan rente over zijn bank- en spaartegoeden ter hoogte van € 280.992. De inspecteur legt de aanslag op conform de aangifte. X stelt vervolgens dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Volgens hem is het namelijk niet mogelijk om, bij een risicovrije belegging, op spaartegoeden een rendement van 4% te halen. De procedure van X wordt door de staatssecretaris als proefprocedure voorgelegd aan de rechter.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de forfaitaire rendementsheffing ook voor het jaar 2013 niet in strijd is met art. 1 EP EVRM. Volgens de rechtbank heeft de wetgever de vereiste ‘fair balance' wel degelijk in acht genomen. Ten aanzien van het jaar 2013 is namelijk niet komen vast te staan dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Volgens de rechtbank zijn de te behalen rendementen op (korte-termijn)spaartegoeden daarbij niet maatgevend. Van belang acht de rechtbank verder nog dat de wetgever niet heeft gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen. Het past dan niet om bij de beoordeling van de box 3-regelgeving een eenzijdige focus te leggen op één soort bezitting. Ook merkt de rechtbank nog op dat, als er in 2013 al voor het eerst sprake zou zijn van onhaalbaarheid van het behalen van het veronderstelde rendement, het binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever valt om niet onmiddellijk tot wijziging van de box 3-heffing over te gaan. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 5.1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 12 januari