De Hoge Raad oordeelt dat uitsluitend de belastingrechter bevoegd is te beoordelen of de aanslagen toeristenbelasting terecht zijn opgelegd. Dit geldt ook als wordt gesteld dat de aan de aanslagen ten grondslag liggende overeenkomsten nietig zijn op gronden ontleend aan het burgerlijk recht.

Rederij Volendam-Marken Express bv sluit overeenkomsten met de gemeente Waterland over de te betalen toeristenbelasting. De Rederij en de gemeente komen overeen dat de Rederij in 2011 € 65.000 aan toeristenbelasting betaalt, en in 2012 € 70.000. In de overeenkomst wordt opgenomen dat de Rederij afziet van de ter beschikking staande rechtsmiddelen met betrekking tot de aanslagen. De Rederij voert voor de civiele rechter aan dat de overeenkomsten nietig zijn in de zin van art. 3:40 BW. De civiele kamer van Hof Amsterdam verklaart de Rederij niet-ontvankelijk in haar vordering. Het hof overweegt daarbij dat het niet ter vrije bepaling van partijen staat of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter zal kennisnemen van een geschil. Volgens het hof staat er namelijk een, met voldoende waarborgen omklede, gespecialiseerde rechtsgang open voor de Rederij, waarin zij een beroep kan doen op de nietigheid van de overeenkomsten. Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de aan de aanslagen ten grondslag liggende overeenkomsten, zal de belastingrechter namelijk (mede) toetsen aan de toepasselijke bepalingen van burgerlijk recht.

De Hoge Raad oordeelt dat het niet ter vrije bepaling van partijen staat of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil zal kennisnemen. Volgens de Hoge Raad is uitsluitend de belastingrechter bevoegd tot beoordeling van de juistheid van de aan de Rederij opgelegde, mede op de overeenkomsten berustende, aanslagen toeristenbelasting 2011 en 2012, die mede berusten op de tussen de Rederij en de gemeente gesloten overeenkomsten. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook als de aanslagen worden bestreden met de stelling dat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten nietig zijn op gronden ontleend aan het burgerlijk recht. De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat de belastingrechter in het kader van een beroep tegen een fiscaal besluit mede kan nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst met de belastingplichtige rechtsgeldig is, en in die toetsing ook art. 3:40 BW kan betrekken.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 26

Gemeentewet 233

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Belastingen van lagere overheden

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)

Editie: 23 juni

11

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen