Belanghebbende, X, participeert in een scheepvaartfonds, A. A koopt in 2010 voor $ 48 mln de economische eigendom van een schip van Z bv. Z bv leent hierbij $ 20,4 mln aan A, via overmaking door Z bv op een bankrekening van A, waarna A het bedrag weer stort op de bankrekening van Z bv. X claimt in zijn IB-aangifte 2010 een bedrag van € 316.964 aan willekeurige afschrijving. De inspecteur staat de aftrek niet toe. Volgens hem is namelijk niet voldaan aan het betalingscriterium. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X willekeurig kan afschrijven op zijn participatie in een scheepvaartfonds. Dat een deel van de koopsom is schuldig gebleven, houdt volgens de rechtbank namelijk niet in dat er geen sprake is van een betaling. Volgens de rechtbank is daarvoor namelijk niet vereist dat de gelden het vermogen van de onderneming definitief verlaten moeten hebben. Ook is volgens de rechtbank niet van belang dat de financiering geschiedt door dezelfde persoon als degene die de betaling ontvangt. De rechtbank vermindert de aanslag. De inspecteur gaat in hoger beroep. Hij stelt dat van betaling in de zin van art. 3.35 Wet IB 2001 pas sprake is als het betaalde bedrag het vermogen van de onderneming onherroepelijk heeft verlaten.
Hof Den Haag oordeelt dat voor de willekeurige afschrijving niet is vereist dat het betaalde bedrag het vermogen van de onderneming onherroepelijk moet hebben verlaten. Volgens het hof stelt art. 3.35 Wet IB 2001 deze eis niet. Verder wijst het hof nog op de wetsgeschiedenis. Hieruit blijkt dat volgens de wetgever financiering met vreemd kapitaal er niet aan in de weg staat dat is voldaan aan het betalingscriterium. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.35