Belanghebbende, X bv, verkoopt medio 2004 enkele percelen tuingrond met opstanden voor ruim € 5,9 mln aan G cv. De onroerende zaken worden eind 2008 geleverd. In verband met geconstateerde bodemverontreiniging sluiten X bv en G cv nog enkele aanvullende overeenkomsten. In geschil is of voor de toepassing van de landbouwvrijstelling moet worden uitgegaan van de aan de grond toe te kennen waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) ten tijde van verkoop of de levering van de grond. Volgens de inspecteur moet worden uitgegaan van de WEVAB van € 2,7 mln ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst op 10 juli 2004. X bv stelt dat moet worden uitgegaan van de WEVAB van € 5,1 mln ten tijde van de levering van de grond in 2008.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat voor het bepalen van de landbouwvrijstelling moet worden uitgegaan van de WEVAB op 10 juli 2004. De rechtbank overweegt daarbij dat X bv de grond en de opstallen op die datum voor € 5,9 mln aan G cv heeft verkocht. De rechtbank wijst er vervolgens op dat X bv en G cv niet de intentie hebben gehad om, met de aanvullende overeenkomsten, de bestaande koopovereenkomst te ontbinden. Via de aanvullende overeenkomsten is uiteindelijk alleen de koopprijs enigszins aangepast. De rechtbank leidt hieruit af dat geen nieuwe koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat na het aangaan van de koopovereenkomst geen veranderingen van de WEVAB van de grond aan X bv ten goede (kunnen) zijn gekomen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een fout die met toepassing van de foutenleer kan worden hersteld in het oudste jaar waarvan de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat (2008). Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.12
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 26 mei