X bv is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de VPB. De activiteiten bestaan uit de exploitatie van garagebedrijven. Eén van de onroerende zaken van de groep is een perceel met daarop een vervallen koetshuis. Het koetshuis met omliggende grond fungeert als autostalling. De gemeente heeft in 2000 verzocht de stallingsruimte te verwijderen, om plaats te maken voor woonhuizen. Naar aanleiding van het verzoek van de gemeente besluit X bv het perceel te herontwikkelen en te verkopen. X bv verricht in dat verband projectontwikkelingsactiviteiten. In 2006 verkoopt X het perceel aan verschillende kopers (met inbegrip van sloopvergunningen en aannemingsovereenkomsten voor een viertal woningen). De grond en het oude koetshuis gebruikt X tot de verkoop als stalling voor de auto's van de onderneming. De inspecteur is van mening dat de stallingsruimte op enig moment voor de verkoop van het perceel in 2006 niet meer als bedrijfsmiddel, maar als voorraad is aan te merken. Voor 2006 is in geschil of X bv voor de bij de vervreemding van het perceel behaalde winst, een herinvesteringsreserve (HIR) mag vormen. Rechtbank Haarlem oordeelt dat door het enkele verkoopbesluit van X bv er op enig moment nog geen sprake was van herkwalificatie van bedrijfsmiddel tot voorraad. De behaalde boekwinst is dus terecht in de HIR ondergebracht. Hof Amsterdam oordeelt dat de projectontwikkeling weliswaar als een nieuwe ondernemingsactiviteit is te beschouwen, doch dat het X bv vrijstond om het perceel ondanks de ontruiming en de asbestverwijdering als bedrijfsmiddel aan te blijven merken. Het perceel vervulde namelijk tot (kort voor) de levering de voor de onderneming wezenlijke functie van stallingsruimte. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de aanwending van het perceel ten behoeve van projectontwikkeling niet strijdig is met het blijven aanmerken van het perceel als bedrijfsmiddel. Tegen de achtergrond van de in cassatie niet bestreden vaststelling dat het perceel tot (kort voor) de levering de voor de onderneming van X bv wezenlijke functie van stallingsruimte vervulde, behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering. Het beroep van de Staatssecretaris is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 9 december