Belanghebbende, X bv, is een in Nederland gevestigde tussenholding die geen prestaties als btw-ondernemer verricht. Bij de verwerving in 2006 door haar van een Canadese deelneming is gebruik gemaakt van adviezen van diverse buiten de EU gevestigde advocaten. Met betrekking tot de plaats van deze diensten en de belastbaarheid bij X bv daarvan is in geschil of art. 6-2-e Wet OB 1968 (tekst 2006 en 2007) in strijd is met de Zesde richtlijn. De inspecteur stelt dat de diensten in Nederland zijn belast, omdat in de EU gevestigde advocaten ook btw in rekening zouden moeten brengen. Rechtbank Noord-Holland vernietigt de naheffingsaanslag, aangezien de dienstverrichters weliswaar buiten de EU zijn gevestigd, doch X bv geen binnen de EU gevestigde ondernemer is en daarmee van de onderhavige btw-heffing is uitgesloten. Hof Amsterdam oordeelt echter dat de Zesde richtlijn ter voorkoming van concurrentievervalsing de mogelijkheid biedt ook de diensten als de onderhavige aan een niet-belastingplichtige, zoals X bv, hier aan de btw-heffing te onderwerpen. X bv gaat in cassatie.
Advocaat-Generaal Van Hilten is van mening dat de Zesde richtlijn toestaat om adviesdiensten die buiten de EU plaatsvinden en die in het binnenland werkelijk worden gebruikt en geëxploiteerd naar het binnenland te verplaatsen, mits de afnemer in het binnenland is gevestigd. Het stellen van prejudiciële vragen is volgens de A-G niet nodig. Met betrekking tot de Nederlandse omzetting van art. 9-3-b Zesde richtlijn stelt de A-G dat de wetgever beoogd heeft aan het bepaalde in art. 6-2-e Wet OB 1968 dezelfde reikwijdte te geven als aan vooornoemd artikel van de Zesde richtlijn. Volgens de A-G heeft Nederland dus geen ruimere interpretatie aan de kan-bepaling gegeven dan de Zesde richtlijn toestaat. Haar conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van X bv.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)