Aan X wordt een aanslag IB/PVV 2014 opgelegd waarbij zijn belastbaar inkomen uit werk en woning op € 20.000 is vastgesteld. X maakt bezwaar en stelt dat dit inkomen te hoog is. Hij dreef in dat jaar een onderneming, maar de kosten waren volgens X hoger dan de opbrengsten. Verder stelt X dat hij in dat jaar in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door leningen van de bank, zijn vader en vriendin. Ook verhuurde hij zijn huis. Bij uitspraak van 28 maart 2018 verklaart de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het verzoek van X om ambtshalve vermindering wordt afgewezen. X komt in beroep. De rechtbank ontvangt het beroepschrift op 15 mei 2018.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar op 28 maart 2018 aan X is toegezonden. X krijgt op 24 april 2018 een duplicaat van deze uitspraak toegestuurd. De beroepstermijn start dan op 25 april 2018 en eindigt op 6 juni 2018. Het beroep is ontvankelijk. Verder beslist de rechtbank dat X geen betrouwbaar beeld van zijn inkomen heeft gegeven. Hij maakt niet aannemelijk dat de aanslag IB/PVV 2014 te hoog is vastgesteld. Het verzoek om ambtshalve vermindering is terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 9.6
Algemene wet bestuursrecht 6:8
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 7 april