Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat art. 12 lid 2 Btw-richtlijn 2006 geen rechtstreekse werking kent. Er is ook geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen. Het beroep op de samenloopvrijstelling wordt ook verworpen, omdat geen sprake is van een nieuw vervaardigd goed.

B koopt op 7 oktober 2016 voor € 5,5 mln een voormalig kantoorgebouw om het te transformeren tot een hotel. Belanghebbende, X bv, verkrijgt het gebouw op 30 juni 2017 voor € 9 mln. Dit betreft een ‘sale and lease back’ situatie. De heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting wordt in de akte van levering gesteld op € 3,5 mnl. in verband met de nog te verrichten werkzaamheden aan het gebouw. X bv beroept zich op de samenloopvrijstelling (art. 15 lid 1 onderdeel a WBR). Verder beroept X bv zich op de directe werking van de Btw-richtlijn en het feit dat sprake is van een nieuw vervaardigd goed.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat art. 12 lid 2 Btw-richtlijn 2006 geen rechtstreekse werking kent. Er is ook geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen. Het beroep op de samenloopvrijstelling wordt ook verworpen, omdat geen sprake is van een nieuw vervaardigd goed. De rechtbank wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2022 (22/01246, V-N 2022/49.11). De werkzaamheden rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake is van een zo ingrijpende verbouwing dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 is ontstaan. Het gelijk is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op belastingen van rechtsverkeer 15

Wet op de omzetbelasting 1968 11

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 15 maart

48

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen