Eind 2008 ontvangt de FIOD gegevens uit Duitsland over de begunstigden bij de Liechtensteinse Stiftung Z. Z is op 2 juli 1986 opgericht en per 3 november 2000 opgeheven. Naar aanleiding van deze inlichtingen stelt de inspecteur vragen aan Y, de echtgenoot van belanghebbende, X. Y antwoordt dat hij slechts een beperkte herinnering aan Z heeft. De inspecteur legt vervolgens IB-navorderingsaanslagen 2001-2005 op aan X. De inspecteur gaat daarbij uit van een verzwegen vermogen per 1 januari 2000 van € 7,2 mln.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X en Y het vermoeden dat zij bij Z zijn betrokken onvoldoende hebben ontzenuwd. De stukken die zijn overgelegd hebben namelijk met name betrekking op het overige vermogen van X en Y, en niet op het vermogen van Z, of wat er met dat vermogen na de opheffing van Z is gebeurd. Volgens de rechtbank is het dan ook aannemelijk dat X niet alle vermogensbestanddelen in haar aangiften heeft opgenomen, en dat zij een aanzienlijk bedrag aan vermogen niet heeft opgegeven in haar aangiften over de onderhavige jaren. Vervolgens merkt de rechtbank op dat de schatting van de inspecteur van het verzwegen vermogen correct is. De inspecteur heeft aan zijn schattingen namelijk het onderzoek naar buitenlandse doelvermogens met een mogelijk Nederlands fiscaal belang ten grondslag gelegd. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen uiteindelijk conform de berekeningen van de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 19 april