X verricht diensten zoals het geven van bedrijfsadviezen en vertaalwerkzaamheden ten behoeve van ondernemingen die zaken doen in China. Sedert 1996 is het behaalde resultaat negatief. Aangaande de aanslag IB 2001 procedeerde X over de aftrek van het door haar opgevoerde verlies uit onderneming tevergeefs tot en met de Hoge Raad. In de aangifte IB 2002 voert X weer een ondernemingsverlies op en weer corrigeert de inspecteur de aangifte.
Hof Amsterdam (MK IV, 4 juli 2013, 11/00938 en 11/00939, V-N Vandaag 2013/1973) volgt de inspecteur dat ook in 2002 geen sprake is van een bron van inkomen. X verricht haar activiteiten in het economische verkeer, zij beoogt met haar activiteiten geldelijk voordeel, maar in geschil is of dit voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Ter beoordeling daarvan zijn de feiten en omstandigheden einde 2002 maatgevend maar ook die van andere, latere jaren. Omdat de inspecteur de door X over de jaren na 2002 overgelegde gegevens gemotiveerd betwist en X geen medewerking wil verlenen aan een onder leiding van het hof in te stellen boekenonderzoek, om op deze wijze inzicht te verkrijgen in de vraag of de door X gepresenteerde winstcijfers over de jaren 2006 t/m 2009 juist zijn, concludeert het hof dat X niet bewijst dat sprake is van een bron van inkomen en ook niet van een onderneming in fiscale zin. Het hof verklaart het beroep van X ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.2