Erflaatser, A, overlijdt in het jaar 2013. Op dat moment was zij ongehuwd weduwe en had zij geen testament. Belanghebbende, X, is volgens het wettelijk erfrecht als enig kind de enige erfgenaam. X is gehuwd met B en samen hebben zij twee kinderen. A woonde, tot haar overlijden, in bij X en haar gezin. De inspecteur legt X voor het jaar 2013 een aanslag erfbelasting op. De aanslag wordt bij uitspraak op bezwaar verminderd. X komt in beroep. In geschil is onder andere of X als partner van A in de zin van art. 1a SW 1956 kan worden aangemerkt en dan in aanmerking komt voor de daaraan verbonden vrijstelling. Rechtbank Gelderland verklaart het beroep ongegrond. X komt in hoger beroep. In geschil is of X in aanmerking komt voor de partnervrijstelling en, zo dat niet het geval is, of het niet verlenen van de vrijstelling in strijd is met het recht op vrij genot van eigendom omdat een ‘fair balance' tussen het algemeen belang en het individuele belang ontbreekt.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK I, 1 maart 2016, 15/00598, V-N 2016/30.1.2) beslist in navolging van de rechtbank dat X in relatie tot haar moeder niet aan het partnerbegrip voldoet, noch voor wat betreft art. 5a AWR, noch voor wat betreft art. 1a SW 1956. Volgens het hof kan op het niveau van de regelgeving niet worden gezegd dat sprake is van schending van art. 1 EP EVRM. De regelgeving leidt, in het geval van X, ook niet tot een individuele en buitensporige last. De aanslag erfbelasting kan X voldoen uit de banktegoeden die onderdeel uitmaken van de nalatenschap. Bovendien kan een heffing van 8,7% van de belaste verkrijging niet worden gezien als een individuele en buitensporige last. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Lees ook het thema Vrijstellingen schenk- en erfbelasting.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 1
Algemene wet inzake rijksbelastingen 5a