Het beroep van belanghebbende, X, tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2008 wordt door de rechtbank, vanwege overschrijding van de beroepstermijn, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het verzet van X hiertegen ongegrond omdat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn ter post is aangeboden. Daarbij ziet de rechtbank ervan af in te gaan op het aanbod van de gemachtigde van X tot het afleggen van een verklaring onder ede omtrent de terpostbezorging. Volgens de rechtbank biedt de belastingprocedure geen mogelijkheid voor zo'n verklaring. X komt in cassatie.
Volgens de Hoge Raad moet het aanbod van de gemachtigde om ter zitting onder ede een verklaring af te leggen worden aangemerkt als een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van een getuige. De rechtbank heeft met hetgeen zij de gemachtigde van X ter zitting heeft voorgehouden klaarblijkelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat niet alleen een partij, maar ook de gemachtigde van die partij niet als getuige kan worden gehoord. Daarmee gaat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uit. De rechtbank heeft X ten onrechte niet tot het leveren van het aangeboden bewijs toegelaten. Het beroep in cassatie is gegrond. Verwijzing volgt naar Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad merkt nog op dat, anders dan het vijfde middel betoogt, de rechter in belastingzaken gehouden is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door de partij die het beroep heeft ingesteld in dat verband worden aangevoerd.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:33
Algemene wet bestuursrecht 6:9